• vlees·wa·ren
enkelvoud meervoud
naamwoord (vleeswaar) * vleeswaren
verkleinwoord - -

de vleeswarenmv

  1. alleen meervoud (voeding) verzamelnaam voor producten uit bewerkt vlees, zoals worst of boterhambeleg
     In het keukentje zet hij ondertussen koffie, schenkt sap in grote glazen, legt kaas en vleeswaren op aparte bordjes.[2]
     Verbouwereerd zocht ik steun bij mijn briefje en begon de vleeswaren op te lezen. „Een ons rookvlees, een ons schouderham, biefstukje...”[3]
  2. alleen meervoud (figuurlijk) (pejoratief) (seksualiteit) lichaamsdelen die nadrukkelijk worden getoond om erotische gevoelens op te wekken
     Verloren gelopen honden worden vaak gevonden aan de hand van flyers, chips en dergelijke meer. Arlene Mossa Corona (20) gaat nog een stapje verder. Ze perst haar vleeswaren in een bikini, maakte een reusachtig billboard met foto's van haar verdwenen chihuahua en schuimt daarmee de straten van San Diego af.[4]
  • Het enkelvoud "vleeswaar" heeft dezelfde betekenis en is dus voor wat betreft de betekenis niet het enkelvoud van "vleeswaren".
99 % van de Nederlanders;
100 % van de Vlamingen.[5]
  1. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
  2.   Weblink bron
    Rinskje Koelewijn
    “Maker MH17-monument: ‘Staal staat voor verdriet’” (14 juli 2017) op nrc.nl  
  3.   Weblink bron
    Frits Abrahams
    “Vleeswaren” (9 december 2009) op nrc.nl  
  4.   Weblink bron “Uit de kleren voor zoektocht naar vermiste chihuahua” (30 november 2011) op demorgen.be
  5.   Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be