• vlees·waar
enkelvoud meervoud
naamwoord vleeswaar (vleeswaren) *
verkleinwoord - -

de vleeswaarv / m

  1. (voeding) verzamelnaam voor producten uit bewerkt vlees, zoals worst of boterhambeleg
     Mijn slager verkoopt dit vlees in dunne plakjes, dus als vleeswaar.[2]
  2. (figuurlijk) (pejoratief) (seksualiteit) lichaamsdelen die nadrukkelijk worden getoond om erotische gevoelens op te wekken
     In de tijd dat Van der Knaap zelf in het leger zat hingen er al foto’s van naakte vrouwen aan de muur. „Alle vleeswaar was aanwezig, zal ik maar zeggen.”[3]
  • Het meervoud "vleeswaren" heeft dezelfde betekenis en is dus voor wat betreft de betekenis niet het meervoud van "vleeswaar".
97 % van de Nederlanders;
95 % van de Vlamingen.[4]
  1. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
  2.   Weblink bron
    Annelène van Eijndhoven
    “Ribeye en Lamskarbonade” (19 maart 2005) op nrc.nl  
  3.   Weblink bron
    Merel Thie
    “Scheiden als een prins, dan in Heiloo gaan wonen” (8 juni 2006) op nrc.nl  
  4.   Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be