• waar
  • erfwoord, in de betekenis van ‘bijwoord van plaats’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1237 [1]
  • afkomstig van:
Middelnederlands: waer
Oudnederlands: war, wara
Germaans: *hwar
  • Verwant in Germaans:
West: Engels: where (Angelsaksisch: hwær), Duits: wo, (Oudhoogduits: war), Fries: wer (Oudfries: hwēr)
Noord: Zweeds: var, Deens/Noors: hvor, (Nynorsk: kvor, kor, Oudnoords: hvar), IJslands/Faeröers: hvar
Oost: Gotisch: hwar
enkelvoud meervoud
naamwoord waar waren
verkleinwoord

de waarv / m [2] [3]

  1. koopwaar, te verhandelen goederen [4]
  2. aandeel in een onverdeeld landbouwbedrijf [5]
  3. voorzichtigheid, aandacht, hoede (-> waarschuwen)
  • Alle waar is naar zijn geld.
Als een product duurder is, is het meestal van betere kwaliteit
  • Goede waar prijst zichzelf.
Voor goede producten hoeft geen reclame gemaakt te worden: door eigen ervaring en die van anderen gaan mensen ze vanzelf kopen.
  • veel waar voor weinig geld
met heel aantrekkelijke eigenschappen, gelet op de lage prijs
stellend vergrotend overtreffend
onverbogen waar waarder waarst
verbogen ware waardere waarste
partitief waars waarders -

waar

  1. correct, niet onwaar, overeenkomend met de werkelijkheid [6]
     Het leek te mooi om waar te zijn. Dat was het ook.[7]
  • De ware jakob
  • Niets is minder waar

waar [8]

  1. Vragend: op welke plaats?
    • Waar woont hij? 
  2. Betrekkelijk op welke plaats
    • Dit is het huis waar hij tien jaar gewoond heeft. 
     Ik wilde met mijn hele hebben en houden op mijn rug in de overweldigende wildernis van Amerika slapen onder de sterren, nieuwe mensen ontmoeten, alleen met mijn gedachten door de bossen lopen en de vrijheid hebben om te gaan en te staan waar ik wilde.[9]
  3. als locatief deel van een voornaamwoordelijk bijwoord vervangt een vragend voornaamwoord wat,welk
  4. als locatief deel van een voornaamwoordelijk bijwoord vervangt een betrekkelijk voornaamwoord wat, dewelke
    • waarachter: Ik opende de deur waar hij achter verborgen zat. 
  5. bijwoordelijk deel van een scheidbaar werkwoord
    • waarmaken: Hij was niet in staat dat waar te maken. 

waar

  1. geeft een gelijktijdigheid en gedeeltelijke tegenspraak aan
    • Waar Nederland zich zorgen maakt over Sint-Maarten, rekent het eiland op zijn nieuwe status. 
vervoeging van
waren

waar

  1. eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van waren
    • Ik waar. 
  2. gebiedende wijs van waren
    • Waar! 
  3. (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van waren
    • Waar je? 
99 % van de Nederlanders;
99 % van de Vlamingen.[10]


waar

  1. (politiek) (militair) oorlog


  • waar
vervoeging
tegenwoordige tijd, aantonende wijs, bedrijvende vorm
hele vervoeging zie waar/vervoeging
onbepaalde
wijs
waar
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
enkelvoud meervoud
1e persoon ich waa mir / mer waae
2e persoon du waascht dihr / der
dihr / der
dihr / der
ihr / er
ihr / er
nihr / ner
waat
waae
waaet
waae
waat
waae
3e persoon er waat sie waae
sie waat
es waat

waar

  1. was
    «Geschder waar en grosse Daag do in Pennsylfaania. Der ganze Schtaat waar uffgeregt. Die Pittsburgh Steelers un die Arizona Cardinals hen in die Super Bowl gschpielt.[1]»
    Gisteren was een grote dag hier in Pennsylvania. De hele staat was opgewonden. De Pittsburg Steelers en de Arizona Cardinals hebben in de Super Bowl gespeeld.
  1. Es grosse Football Schpiel! De grote voetbalwedstrijd
    PA Dutch 101, Blog, 2009-02-02