• waar·heid
  • Afgeleid van waar met het achtervoegsel -heid.
enkelvoud meervoud
naamwoord waarheid waarheden
verkleinwoord waarheidje waarheidjes

de waarheidv

  1. dat wat een waar feit is
    • Ook kwam hij terug op de favorietenrol die hem vanaf het begin werd toegedicht. ,,Ik heb die voorspellingen nooit beschouwd als waarheden. Het waren voorspellingen, meer niet. [1] 
     Naast het feit dat er zeker een kern van waarheid in hun reactie zat, verbaasde ik me vooral over de felle toon van hun afkeuring.[2]
  2. dat wat als waar wordt beschouwd door een persoon of groep
  • De harde / naakte / onverbloemde / onverholen / onversneden waarheid
De (confronterende) waarheid zoals die is
  • Een waarheid als een koe
Iets dat onomstotelijk waar is
  • Het uur van de waarheid
Het beslissende moment
  • Ongezouten de waarheid zeggen
Precies zeggen waar het op staat, rechtstreeks de waarheid vertellen
  • Al is de leugen nog zo snel, de waarheid achterhaalt hem wel.
Zelfs de best bedachte leugens zullen uiteindelijk worden weerlegd
  • De waarheid ligt [ergens] in het midden.
De waarheid bevat onderdelen van meerdere ogenschijnlijk met elkaar in tegenspraak zijnde stellingen
  • In [een] oorlog sneuvelt de waarheid als eerste.
Tijdens een oorlog wordt heel veel onjuiste informatie verspreid
100 % van de Nederlanders;
100 % van de Vlamingen.[3]
  1. Tubantia Stefan Raatgever 19 mei. 2019 Duncan doet waar Nederland na 44 jaar naar smachtte
  2. Tim Voors
    “Alleen, De Pacific Crest Trail te voet van Mexico naar Canada”, eBook: Mat-Zet bv, Soest (2018), Fontaine Uitgevers  
  3.   Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be