• re·a·li·teit
  • Leenwoord uit het Frans, in de betekenis van ‘iets dat werkelijk waar is’ voor het eerst aangetroffen in 1698 [1]
  • afgeleid van het Franse réalité of van reëel met het achtervoegsel -iteit [2]
enkelvoud meervoud
naamwoord realiteit realiteiten
verkleinwoord (realiteitje) (realiteitjes)

de realiteitv

  1. werkelijkheid
    • De bittere realiteit is dat de oorlog een grote chaos veroorzaakt heeft. 
     Het was te ver verwijderd van de alledaagse werkelijkheid en de realiteit van menselijke emoties, behoeftes en imperfecties.[3]
99 % van de Nederlanders;
99 % van de Vlamingen.[4]