• waan·zin
  • Leenwoord uit het Duits, in de betekenis van ‘krankzinnigheid’ voor het eerst aangetroffen in 1832 [1]
  • samenstelling van  waan  en  zin  [2]
enkelvoud meervoud
naamwoord waanzin -
verkleinwoord - -

de waanzinm

  1. (medisch) het lijden aan een geestesstoornis, krankzinnigheid
  2. onzin, onmogelijk
    • De Mount Everest beklimmen zonder voorbereiding is waanzin. 
     Oom Hans Olaf had met de hand ouderwetse wandlopers gemaakt in aquarelkleuren, Alice had echte kaarsjes voor de kerstboom te pakken gekregen, zelf slaagde Eric er met behulp van Het grote kookboek in om de ham zowel te koken als te paneren en in de oven te bakken, hij had eraan gedacht om de brandewijn koud te zetten, had bier en kerstbier kelderkoud bewaard in de enorme provisiekast van oudoom Sverre en eigenlijk, beseften ze allemaal in de zweterige voorbereidingen van de laatste uren, was het project je reinste waanzin.[3]
100 % van de Nederlanders;
98 % van de Vlamingen.[4]