Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • waar·merk
Woordherkomst en -opbouw
enkelvoud meervoud
naamwoord waarmerk waarmerken
verkleinwoord waarmerkje waarmerkjes

Zelfstandig naamwoord

waarmerk o [2]

  1. merk of teken als garantie van echtheid
Afgeleide begrippen

Werkwoord

vervoeging van
waarmerken

waarmerk

  1. eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van waarmerken
    • Ik waarmerk. 
  2. gebiedende wijs van waarmerken
    • Waarmerk! 
  3. (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van waarmerken
    • Waarmerk je? 

Gangbaarheid

91 % van de Nederlanders;
82 % van de Vlamingen.[3]

Verwijzingen