merk
- merk
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | merk | merken |
verkleinwoord | merkje | merkjes |
het merk o
- een kenteken aangebracht ter identificatie van iets, (merkteken, teken)
- Je kunt dat merkje er nu wel afhalen.
- (handel) een symbool of naam voor producten van een bepaalde producent of handelsonderneming
- Die computer is van een vrij onbekend merk.
- [1] herkenningsteken, identificatie, merkteken
- [2] handelsmerk, logo, naambeeld, symbool
|
|
[2]
- Een sterk merk
Een merk met veel aanzien
1. een kenteken aangebracht ter identificatie van iets
2. een herkenbaar product door een bepaalde producent vervaardigd
vervoeging van |
---|
merken |
merk
- eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van merken
- Ik merk.
- gebiedende wijs van merken
- Merk!
- (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van merken
- Merk je?
- Het woord merk staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "merk" herkend door:
99 % | van de Nederlanders; |
100 % | van de Vlamingen.[3] |
- Zie Wikipedia voor meer informatie.
- ↑ "merk" in: Sijs, Nicoline van der, Chronologisch woordenboek. De ouderdom en herkomst van onze woorden en betekenissen, 2e druk, Amsterdam / Antwerpen: Veen, 2002; op website dbnl.org; ISBN 90 204 2045 3
- ↑ merk op website: Etymologiebank.nl
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be