label
Nederlands
Uitspraak
Woordafbreking
- la·bel
Woordherkomst en -opbouw
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | label | labels |
verkleinwoord | labeltje | labeltjes |
Zelfstandig naamwoord
- kaart met extra informatie, etiket
- Op het label in de trui kun je lezen wat de maat is en wat het wasvoorschrift is.
- ▸ Webwinkels zijn het beu dat een deel van de klanten kleding en andere spullen gebruikt om het vervolgens retour te sturen. Ze starten samen met brancheorganisatie Thuiswinkel.org een proef met labels die aan producten worden bevestigd. Alleen als het label nog aan het product zit, mag het binnen 14 dagen worden teruggestuurd en kunnen klanten het volledige bedrag terugkrijgen.[3]
- cd- of grammofoonplatenmerk
- Phonogram is een bekend platenlabel.
Verwante begrippen
Hyponiemen
|
Afgeleide begrippen
Vertalingen
Werkwoord
vervoeging van |
---|
labelen |
label
- eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van labelen
- Ik label.
- gebiedende wijs van labelen
- Label!
- (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van labelen
- Label je?
Gangbaarheid
- Het woord label staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "label" herkend door:
99 % | van de Nederlanders; |
99 % | van de Vlamingen.[4] |
Meer informatie
- Zie Wikipedia voor meer informatie.
Verwijzingen
- ↑ "label" in: Sijs, Nicoline van der, Chronologisch woordenboek. De ouderdom en herkomst van onze woorden en betekenissen, 2e druk, Amsterdam / Antwerpen: Veen, 2002; op website dbnl.org; ISBN 90 204 2045 3
- ↑ label op website: Etymologiebank.nl
- ↑ Weblink bron “Geen modder aan broek meer, alleen met label mag product worden teruggestuurd” (6 april 2022), NOS
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be
Engels
Uitspraak
- Geluid: label (VS) (hulp, bestand)
- IPA:
Woordafbreking
- la·bel
Woordherkomst en -opbouw
- Van het Oudfrans, verder te herleiden tot het Germaanse *lappǭ, *lappô, "stukje kleding"
enkelvoud | meervoud |
---|---|
label | labels |
Zelfstandig naamwoord
label
- etiket, label [1], opschrift
- (muziek), (bedrijfskunde) label [2], labelbedrijf, platenmaatschappij
- (letterkunde) bijgevoegd stuk tekst
- (textiel) gordijnkwast
- plakzegel
- (bouwkunde) druiplijst
- (heraldiek) barensteel
Werkwoord
vervoeging | |
---|---|
onbepaalde wijs | to label |
he/she/it | labels |
verleden tijd | labeled |
voltooid deelwoord |
labeled |
onvoltooid deelwoord |
labeling |
gebiedende wijs | label |