labelen/vervoeging

vervoeging van de bedrijvende vorm van labelen
onbepaalde wijs			kort			lang
onvoltooid	tegenwoordig		labelen			te labelen
	toekomend		zullen labelen			te zullen labelen
voltooid	tegenwoordig		hebben gelabeld			te hebben gelabeld
	toekomend		gelabeld zullen hebben			gelabeld te zullen hebben
	onvoltooid deelwoord		voltooid deelwoord			gebiedende wijs		aanvoegende wijs
	labelend		gelabeld			ev. label	mv. verouderd labelt	labele
aantonende wijs	enkelvoud					meervoud
onvoltooid	eerste	tweede			derde	eerste	tweede	derde
	ik	jij, je	u	gij, ge	hij, zij, het	wij, we	jullie	zij, ze
tegenwoordig (o.t.t.)	label	labelt	labelt	labelt	labelt	labelen	labelen	labelen
verleden (o.v.t.)	labelde	labelde	labelde	labelde	labelde	labelden	labelden	labelden
toekomend (o.t.t.t.)	zal labelen	zult/zal labelen	zult/zal labelen	zult labelen	zal labelen	zullen labelen	zullen labelen	zullen labelen
voorwaardelijk (o.v.t.t.)	zou labelen	zou labelen	zou(dt) labelen	zoudt labelen	zou labelen	zouden labelen	zouden labelen	zouden labelen
voltooid	eerste	tweede			derde	eerste	tweede	derde
	ik	jij, je	u	gij	hij, zij, het	wij	jullie	zij
tegenwoordig (v.t.t.)	heb gelabeld	hebt gelabeld	hebt/heeft gelabeld	hebt gelabeld	heeft gelabeld	hebben gelabeld	hebben gelabeld	hebben gelabeld
verleden (v.v.t.)	had gelabeld	had gelabeld	had gelabeld	hadt gelabeld	had gelabeld	hadden gelabeld	hadden gelabeld	hadden gelabeld
toekomend (v.t.t.t.)	zal gelabeld hebben	zal/zult gelabeld hebben	zult/zal gelabeld hebben	zult gelabeld hebben	zal gelabeld hebben	zullen gelabeld hebben	zullen gelabeld hebben	zullen gelabeld hebben
voorwaardelijk (v.v.t.t.)	zou gelabeld hebben	zou gelabeld hebben	zou/zoudt gelabeld hebben	zoudt gelabeld hebben	zou gelabeld hebben	zouden gelabeld hebben	zouden gelabeld hebben	zouden gelabeld hebben
onpersoonlijke lijdende vorm gelabeld worden
	onvoltooid				voltooid
tegenwoordig	er wordt gelabeld				er is gelabeld
verleden	er werd gelabeld				er was gelabeld
toekomend	er zal gelabeld worden				er zal gelabeld zijn
voorwaardelijk	er zou gelabeld worden				er zou gelabeld zijn
lijdende vorm gelabeld worden
onbepaalde wijs			kort			lang
onvoltooid	tegenwoordig		gelabeld worden			gelabeld te worden
	toekomend		gelabeld zullen worden			gelabeld te zullen worden
voltooid	tegenwoordig		gelabeld zijn			gelabeld te zijn
	toekomend		gelabeld zullen zijn			gelabeld te zullen zijn
	enkelvoud					meervoud
onvoltooid	eerste	tweede			derde	eerste	tweede	derde
	ik	jij, je	u	gij	hij, zij, het	wij	jullie	zij
tegenwoordig (o.t.t.)	word gelabeld	wordt gelabeld	wordt gelabeld	wordt gelabeld	wordt gelabeld	worden gelabeld	worden gelabeld	worden gelabeld
verleden (o.v.t.)	werd gelabeld	werd gelabeld	werd gelabeld	werdt gelabeld	werd gelabeld	werden gelabeld	werden gelabeld	werden gelabeld
toekomend (o.t.t.t.)	zal gelabeld worden	zult gelabeld worden	zult gelabeld worden	zult gelabeld worden	zal gelabeld worden	zullen gelabeld worden	zullen gelabeld worden	zullen gelabeld worden
voorwaardelijk (o.v.t.t.)	zou gelabeld worden	zou gelabeld worden	zou/zoudt gelabeld worden	zoudt gelabeld worden	zou gelabeld worden	zouden gelabeld worden	zouden gelabeld worden	zouden gelabeld worden
voltooid	eerste	tweede			derde	eerste	tweede	derde
	ik	jij, je	u	gij	hij, zij, het	wij	jullie	zij
tegenwoordig (v.t.t.)	ben gelabeld	bent gelabeld	bent/is gelabeld	zijt gelabeld	is gelabeld	zijn gelabeld	zijn gelabeld	zijn gelabeld
verleden (v.v.t.)	was gelabeld	was gelabeld	was gelabeld	waart gelabeld	was gelabeld	waren gelabeld	waren gelabeld	waren gelabeld
toekomend (v.t.t.t.)	zal gelabeld zijn	zult gelabeld zijn	zult gelabeld zijn	zult gelabeld zijn	zal gelabeld zijn	zullen gelabeld zijn	zullen gelabeld zijn	zullen gelabeld zijn
voorwaardelijk (v.v.t.t.)	zou gelabeld zijn	zou gelabeld zijn	zou/zoudt gelabeld zijn	zoudt gelabeld zijn	zou gelabeld zijn	zouden gelabeld zijn	zouden gelabeld zijn	zouden gelabeld zijn