paard met brandmerk
  • brand·merk
enkelvoud meervoud
naamwoord brandmerk brandmerken
verkleinwoord brandmerkje brandmerkjes

het brandmerko

  1. door branden of schroeien gemaakt merkteken op voorwerp of dier ter herkenning
    • Alle koeien moesten worden gebrandmerkt met het teken van de eigenaar. 
  2. door schroeien gemaakt merkteken op een misdadiger, ook in figuurlijke zin
    • Nadat de 22-jarige tennisser in de zomer van 1997 voor het eerst de gevestigde orde uitdaagde door vanuit het niets de derde ronde te bereiken op Wimbledon, proefde hij de afgelopen tijd dat hem het brandmerk van eeuwig talent werd opgedrukt.[2] 
vervoeging van
brandmerken

brandmerk

  1. eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van brandmerken
    • Ik brandmerk. 
  2. gebiedende wijs van brandmerken
    • Brandmerk! 
  3. (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van brandmerken
    • Brandmerk je? 
99 % van de Nederlanders;
99 % van de Vlamingen.[3]
  1. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
  2. NRC Robèrt Misset 27 mei 1998
  3.   Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be