Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • ijk·merk
Woordherkomst en -opbouw
enkelvoud meervoud
naamwoord ijkmerk ijkmerken
verkleinwoord

Zelfstandig naamwoord

ijkmerk o [1]

  1. (handel) teken dat een meetinstrument door een officiële instantie geijkt is
  2. (figuurlijk) teken van echtheid
    • En zoals zijn 17de-eeuwse voorganger een curiosum onder de zelfportretten. Men ziet er allereerst zijn manier van schilderen, zowel veelkleurig als zwart-wit, zowel met de spiegel als met het lege, witte vierkant als focus en ijkmerk. [2] 
Verwante begrippen
Vertalingen

Gangbaarheid

71 % van de Nederlanders;
77 % van de Vlamingen.[3]

Meer informatie

Verwijzingen