zegel
Nederlands
Uitspraak
Woordafbreking
- ze·gel
Woordherkomst en -opbouw
- Leenwoord uit het Latijn, in de betekenis van ‘stempel’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1240 [1] [2]
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | zegel | zegels |
verkleinwoord | zegeltje | zegeltjes |
Zelfstandig naamwoord
zegel m
- een middel om een voorwerp zodanig af te sluiten dat er later nagegaan kan worden of het geopend is
- Een zegel kan van papier, lak of zelfs van klei vervaardigd zijn.
- een stukje papier meestal voorzien van een plaklaag dat dient om aan te geven dat betaling heeft plaatsgevonden
- Deze zegeltjes zijn niet meer geldig.
Hyponiemen
|
Afgeleide begrippen
Vertalingen
1. een middel om een voorwerp zodanig af te sluiten dat er later nagegaan kan worden of het geopend is
2. een stukje papier meestal voorzien van een plaklaag dat dient om aan te geven dat betaling heeft plaatsgevonden
Werkwoord
vervoeging van |
---|
zegelen |
zegel
- eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van zegelen
- Ik zegel.
- gebiedende wijs van zegelen
- Zegel!
- (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van zegelen
- Zegel je?
Gangbaarheid
- Het woord zegel staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek van het Centrum voor Leesonderzoek uit 2013 werd "zegel" herkend door:
98 % | van de Nederlanders; |
100 % | van de Vlamingen.[3] |
Meer informatie
- Zie Wikipedia voor meer informatie.
Verwijzingen
- ↑ "zegel" in: Sijs, Nicoline van der, Chronologisch woordenboek. De ouderdom en herkomst van onze woorden en betekenissen, 2e druk, Amsterdam / Antwerpen: Veen, 2002; op website dbnl.org; ISBN 90 204 2045 3
- ↑ zegel op website: Etymologiebank.nl
- ↑ Weblink bron Gearchiveerde versie “Word Prevalence Values” op ugent.be