• ze·gel
  • Leenwoord uit het Latijn, in de betekenis van ‘stempel’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1240 [1] [2]
enkelvoud meervoud
naamwoord zegel zegels
verkleinwoord zegeltje zegeltjes

de zegelm

  1. een middel om een voorwerp zodanig af te sluiten dat er later nagegaan kan worden of het geopend is
    • Een zegel kan van papier, lak of zelfs van klei vervaardigd zijn. 
  2. een stukje papier meestal voorzien van een plaklaag dat dient om aan te geven dat betaling heeft plaatsgevonden
    • Deze zegeltjes zijn niet meer geldig. 
vervoeging van
zegelen

zegel

  1. eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van zegelen
    • Ik zegel. 
  2. gebiedende wijs van zegelen
    • Zegel! 
  3. (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van zegelen
    • Zegel je? 
98 % van de Nederlanders;
100 % van de Vlamingen.[3]