zegelen/vervoeging
vervoeging van de bedrijvende vorm van zegelen | |||||||||||
---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|
onbepaalde wijs | kort | lang | |||||||||
onvoltooid | tegenwoordig | zegelen | te zegelen | ||||||||
toekomend | zullen zegelen | te zullen zegelen | |||||||||
voltooid | tegenwoordig | hebben gezegeld | te hebben gezegeld | ||||||||
toekomend | gezegeld zullen hebben | gezegeld te zullen hebben | |||||||||
onvoltooid deelwoord | voltooid deelwoord | gebiedende wijs | aanvoegende wijs | ||||||||
zegelend | gezegeld | ev. zegel |
mv. verouderd zegelt |
zegele | |||||||
aantonende wijs | enkelvoud | meervoud | |||||||||
onvoltooid | eerste | tweede | derde | eerste | tweede | derde | |||||
ik | jij, je | u | gij, ge | hij, zij, het | wij, we | jullie | zij, ze | ||||
tegenwoordig (o.t.t.) | zegel | zegelt | zegelt | zegelt | zegelt | zegelen | zegelen | zegelen | |||
verleden (o.v.t.) | zegelde | zegelde | zegelde | zegelde | zegelde | zegelden | zegelden | zegelden | |||
toekomend (o.t.t.t.) | zal zegelen | zult/zal zegelen | zult/zal zegelen | zult zegelen | zal zegelen | zullen zegelen | zullen zegelen | zullen zegelen | |||
voorwaardelijk (o.v.t.t.) | zou zegelen | zou zegelen | zou(dt) zegelen | zoudt zegelen | zou zegelen | zouden zegelen | zouden zegelen | zouden zegelen | |||
voltooid | eerste | tweede | derde | eerste | tweede | derde | |||||
ik | jij, je | u | gij | hij, zij, het | wij | jullie | zij | ||||
tegenwoordig (v.t.t.) | heb gezegeld | hebt gezegeld | hebt/heeft gezegeld | hebt gezegeld | heeft gezegeld | hebben gezegeld | hebben gezegeld | hebben gezegeld | |||
verleden (v.v.t.) | had gezegeld | had gezegeld | had gezegeld | hadt gezegeld | had gezegeld | hadden gezegeld | hadden gezegeld | hadden gezegeld | |||
toekomend (v.t.t.t.) | zal gezegeld hebben | zal/zult gezegeld hebben | zult/zal gezegeld hebben | zult gezegeld hebben | zal gezegeld hebben | zullen gezegeld hebben | zullen gezegeld hebben | zullen gezegeld hebben | |||
voorwaardelijk (v.v.t.t.) | zou gezegeld hebben | zou gezegeld hebben | zou/zoudt gezegeld hebben | zoudt gezegeld hebben | zou gezegeld hebben | zouden gezegeld hebben | zouden gezegeld hebben | zouden gezegeld hebben | |||
onpersoonlijke lijdende vorm gezegeld worden | |||||||||||
onvoltooid | voltooid | ||||||||||
tegenwoordig | er wordt gezegeld | er is gezegeld | |||||||||
verleden | er werd gezegeld | er was gezegeld | |||||||||
toekomend | er zal gezegeld worden | er zal gezegeld zijn | |||||||||
voorwaardelijk | er zou gezegeld worden | er zou gezegeld zijn | |||||||||
lijdende vorm gezegeld worden | |||||||||||
onbepaalde wijs | kort | lang | |||||||||
onvoltooid | tegenwoordig | gezegeld worden | gezegeld te worden | ||||||||
toekomend | gezegeld zullen worden | gezegeld te zullen worden | |||||||||
voltooid | tegenwoordig | gezegeld zijn | gezegeld te zijn | ||||||||
toekomend | gezegeld zullen zijn | gezegeld te zullen zijn | |||||||||
enkelvoud | meervoud | ||||||||||
onvoltooid | eerste | tweede | derde | eerste | tweede | derde | |||||
ik | jij, je | u | gij | hij, zij, het | wij | jullie | zij | ||||
tegenwoordig (o.t.t.) | word gezegeld | wordt gezegeld | wordt gezegeld | wordt gezegeld | wordt gezegeld | worden gezegeld | worden gezegeld | worden gezegeld | |||
verleden (o.v.t.) | werd gezegeld | werd gezegeld | werd gezegeld | werdt gezegeld | werd gezegeld | werden gezegeld | werden gezegeld | werden gezegeld | |||
toekomend (o.t.t.t.) | zal gezegeld worden | zult gezegeld worden | zult gezegeld worden | zult gezegeld worden | zal gezegeld worden | zullen gezegeld worden | zullen gezegeld worden | zullen gezegeld worden | |||
voorwaardelijk (o.v.t.t.) | zou gezegeld worden | zou gezegeld worden | zou/zoudt gezegeld worden | zoudt gezegeld worden | zou gezegeld worden | zouden gezegeld worden | zouden gezegeld worden | zouden gezegeld worden | |||
voltooid | eerste | tweede | derde | eerste | tweede | derde | |||||
ik | jij, je | u | gij | hij, zij, het | wij | jullie | zij | ||||
tegenwoordig (v.t.t.) | ben gezegeld | bent gezegeld | bent/is gezegeld | zijt gezegeld | is gezegeld | zijn gezegeld | zijn gezegeld | zijn gezegeld | |||
verleden (v.v.t.) | was gezegeld | was gezegeld | was gezegeld | waart gezegeld | was gezegeld | waren gezegeld | waren gezegeld | waren gezegeld | |||
toekomend (v.t.t.t.) | zal gezegeld zijn | zult gezegeld zijn | zult gezegeld zijn | zult gezegeld zijn | zal gezegeld zijn | zullen gezegeld zijn | zullen gezegeld zijn | zullen gezegeld zijn | |||
voorwaardelijk (v.v.t.t.) | zou gezegeld zijn | zou gezegeld zijn | zou/zoudt gezegeld zijn | zoudt gezegeld zijn | zou gezegeld zijn | zouden gezegeld zijn | zouden gezegeld zijn | zouden gezegeld zijn |