warenhuis
- wa·ren·huis
- Leenwoord uit het Duits, in de betekenis van ‘grootwinkelbedrijf’ voor het eerst aangetroffen in 1906 [1]
- samenstelling van waar en huis met het invoegsel -en-
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | warenhuis | warenhuizen |
verkleinwoord | warenhuisje | warenhuisjes |
het warenhuis o
- (handel) een grote winkel, vaak met meerdere verdiepingen, die een uitgebreid assortiment aan goederen verkoopt
- Een voorbeeld van een warenhuis is de Bijenkorf.
- De warenhuizen van V&D waren al jaren verlieslijdend. In het laatste niet afgeronde boekjaar, van februari tot en met november vorig jaar, dook de keten bijna 49 miljoen euro in de rode cijfers. Restaurantketen La Place maakte wel winst, met een bedrijfsresultaat van dik 1 miljoen euro, blijkt uit het verslag. [2]
- ▸ De centrale ligging zou heel goed geschikt zijn voor een nieuw warenhuis.[3]
1. een grote winkel die een uitgebreid assortiment aan goederen verkoopt
- Het woord warenhuis staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "warenhuis" herkend door:
100 % | van de Nederlanders; |
99 % | van de Vlamingen.[4] |
- Zie Wikipedia voor meer informatie.
- ↑ "warenhuis" in: Sijs, Nicoline van der, Chronologisch woordenboek. De ouderdom en herkomst van onze woorden en betekenissen, 2e druk, Amsterdam / Antwerpen: Veen, 2002; op website dbnl.org; ISBN 90 204 2045 3
- ↑ Tubantia 09-03-16, Schuldenberg V&D zeker 100 miljoen euro
- ↑ Jan Guillou (vert. Bart Kraamer)“Tussen rood en zwart” (2014), Uitgeverij Prometheus , ISBN 9789044625691
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be