Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • kle·ding·wa·ren·huis
Woordherkomst en -opbouw
enkelvoud meervoud
naamwoord kledingwarenhuis kledingwarenhuizen
verkleinwoord

Zelfstandig naamwoord

het kledingwarenhuiso

  1. (economie), (kleding) warenhuis dat zich richt op het verkopen van kleding
    • Een 59-jarige vrouw uit Groningen wilde dinsdagmorgen haar slag slaan in een kledingwarenhuis in de Herestraat in Groningen.[1] 
Verwante begrippen

Gangbaarheid

Verwijzingen

  1. Vijf Groninger winkeldieven opgepakt, Groninger Gezinsbode, 26 september 2012