• waar·schu·wen
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
waarschuwen
waarschuwde
gewaarschuwd
zwak -d volledig

waarschuwen [3]

  1. overgankelijk iemand verwittigen dat er mogelijke gevaren, problemen of gevolgen zijn
    • Hij werd gewaarschuwd dat vandalisme niet getolereerd zou worden. 
     Dagen achter elkaar was er niemand te bekennen, waardoor ik me nog kwetsbaarder voelde, en ik begon bij elke bocht hard te zingen om eventuele beren te waarschuwen dat ik eraan kwam.[4]
99 % van de Nederlanders;
100 % van de Vlamingen.[5]