• waar·ach·tig
stellend vergrotend overtreffend
onverbogen waarachtig waarachtiger waarachtigst
verbogen waarachtige waarachtigere waarachtigste
partitief waarachtigs waarachtigers -

waarachtig

  1. echt, oorspronkelijk
    • Hij is de waarachtige God. 
    • Het boek geeft een waarachtig tijdsbeeld van die periode weer. 
  • wis en waarachtig

waarachtig

  1. inderdaad, zowaar
    • Daar staat waarachtig iemand te liften. 
    • Het lijkt waarachtig wel of hij knettergek is geworden. 
99 % van de Nederlanders;
97 % van de Vlamingen.[2]