• true
Naar frequentie 582 (bivoeglijk naamwoord)
stellend vergrotend overtreffend
true truer truest

true

  1. echt
  2. trouw
  3. waar
  4. zuiver

true

  1. waar
vervoeging
onbepaalde wijs to  true 
he/she/it  trues 
verleden tijd  trued 
voltooid
deelwoord
 trued 
onvoltooid
deelwoord
 [[trueing
truing#Engels|trueing
truing]] 
gebiedende wijs  true 

true

  1. richten


enkelvoud meervoud
true -

true

  1. waarheid


  • true
  • Afkomstig van het Oudnoorse werkwoord þrúga.
Naar frequentie 4899
vervoeging
onbepaalde wijs true
tegenwoordige tijd truer
verleden tijd truet
trua
voltooid
deelwoord
truet
trua
onvoltooid
deelwoord
truende
lijdende vorm trues
gebiedende wijs tru
vervoegingsklasse Klasse 1 zwak
opmerking

true

  1. overgankelijk dreigen
    «Arbeiderne truet med streik.»
    De werknemers dreigden met een staking.
  2. overgankelijk bedreigen, intimideren
    «Avtalen truer norske interesser.»
    Het akkoord bedreigt de Noorse belangen.



  • true
  • Afkomstig van het Oudnoorse werkwoord þrúga.
vervoeging
onbepaalde wijs true
trua
tegenwoordige tijd truar
verleden tijd trua
voltooid
deelwoord
trua
onvoltooid
deelwoord
truande
lijdende vorm truast
gebiedende wijs tru
trua
true
vervoegingsklasse Klasse 1 zwak
opmerking

true

  1. overgankelijk dreigen
  2. overgankelijk bedreigen, intimideren