• trouw
enkelvoud meervoud
naamwoord trouw [2] trouwen
verkleinwoord [2] trouwtje [2] trouwtjes

de trouwm

  1. naleving van een (morele) verbintenis
  2. huwelijk en de uitsluitende gerichtheid op de partner in een huwelijk of vaste relatie
elkaar overal (zullen) helpen
  • Iemand van kwade trouw verdenken
verdenken dat iemand bedriegt
stellend vergrotend overtreffend
onverbogen trouw trouwer trouwst
verbogen trouwe trouwere trouwste
partitief trouws trouwers -

trouw

  1. op wie men steeds opnieuw een beroep kan doen
    • Hij is een trouwe werknemer voor zijn baas. 
     Barbie bleef altijd trouw bij haar, terwijl de anderen vooruitliepen om de weg te verkennen.[7]
vervoeging van
trouwen

trouw

  1. eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van trouwen
    • Ik trouw. 
  2. gebiedende wijs van trouwen
    • Trouw! 
  3. (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van trouwen
    • Trouw je? 
100 % van de Nederlanders;
100 % van de Vlamingen.[8]