Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • trouw·geld
Woordherkomst en -opbouw
enkelvoud meervoud
naamwoord trouwgeld trouwgelden
verkleinwoord trouwgeldje trouwgeldjes

Zelfstandig naamwoord

het trouwgeldo

  1. belasting die men moet betalen voordat men gaat trouwen
    • Om de oorlogskas te spekken, voerden de Staten van Zeeland op 24 september 1703 het trouwgeld in. Alle aanstaande echtelieden werden verplicht belasting af te dragen. Zij betaalden hun heffing rechtstreeks aan een ambtenaar in hun woonplaats. Particuliere pachters namen in 1706 de inning over. Hun administratie hoefde niet ter controle bij de rekenkamer ingeleverd te worden en hiervan is niets meer bewaard gebleven. De administratie van de ambtenaren is nog aanwezig in de archieven van de Rekenkamer Zeeland. De belasting werd niet geheven in het huidige Zeeuws-Vlaanderen.[2] 
    • Het trouwgeld was in de 18e eeuw een soort belasting op het trouwen, en wanneer men in ondertrouw ging, moest men, naast aantonen dat men mocht trouwen, ook aantonen dat het trouwgeld was betaald, anders mocht de magistraat of de kerkenraad een paar niet inschrijven. Eén en ander kon natuurlijk of dezelfde dag plaatsvinden, maar dat is niet noodzakelijk. Huib J. Plankeel[3] 

Gangbaarheid

Verwijzingen