• trouw·har·tig
stellend vergrotend overtreffend
onverbogen trouwhartig trouwhartiger trouwhartigst
verbogen trouwhartige trouwhartigere trouwhartigste
partitief trouwhartigs trouwhartigers -

trouwhartig [1]

  1. van een persoon dat die trouw, eerlijk en oprecht is
    • Merkel verdedigde vorige week trouwhartig haar beleid tijdens haar jaarlijkse persconferentie en hield vol dat het juist was om honderdduizenden vluchtelingen en migranten vorige zomer in het land toe te laten.[2] 
    • Dat er toch 76 stemmen waren vóór de afschaffing van onwelgevallige uitslagen en lastige geitenpaadjes, was te danken aan de SGP van Kees van der Staaij. De stille gedoger staat wederom klaar om voor de derde keer een kabinet van Mark Rutte te stutten, om trouwhartig vingers te steken in gaten in de dijk wanneer het weer eens hoog oploopt in de volksvertegenwoordiging.[3] 
    • [4] 
89 % van de Nederlanders;
84 % van de Vlamingen.[5]
  1. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
  2. de Standaard 04/AUGUSTUS/2016
  3. Volkskrant Sheila Sitalsing 13 oktober 2017
  4. NRC Volkskrant De Standaard Tubantia
  5.   Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be