fair
Niet te verwarren met: fáir |
- fair
- Leenwoord uit het Engels, in de betekenis van ‘eerlijk’ voor het eerst aangetroffen in 1887 [1]
- uit het Engels eerlijk, sportief [2]
stellend | vergrotend | overtreffend | |
---|---|---|---|
onverbogen | fair | fairder | fairst |
verbogen | faire | fairdere | fairste |
partitief | fairs | fairders | - |
fair [3]
- eerlijk , sportief
- Dat is niet fair riep de student die een onvoldoende voor zijn examen had gehaald.
- Het woord fair staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "fair" herkend door:
96 % | van de Nederlanders; |
95 % | van de Vlamingen.[4] |
- Zie Wikipedia voor meer informatie.
- ↑ "fair" in: Sijs, Nicoline van der, Chronologisch woordenboek. De ouderdom en herkomst van onze woorden en betekenissen, 2e druk, Amsterdam / Antwerpen: Veen, 2002; op website dbnl.org; ISBN 90 204 2045 3
- ↑ fair op website: Etymologiebank.nl
- ↑ Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be
stellend | vergrotend | overtreffend |
---|---|---|
fair | fairer | fairest |
fair
enkelvoud | meervoud |
---|---|
fair | fairs |
fair
- IPA: /fɛːr/
- fair
- Leenwoord uit het Engels
fair
- (spreektaal) (sport) eerlijk, eervol
- Onverbogen
fair
- (spreektaal) (sport) eerlijk, eervol