Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • recht·vaar·dig
Woordherkomst en -opbouw
  • In de betekenis van ‘handelend naar billijkheid’ voor het eerst aangetroffen in 1350 [1]
  • Samenstellende afleiding van recht en vaart met het achtervoegsel -ig [2]
stellend vergrotend overtreffend
onverbogen rechtvaardig rechtvaardiger rechtvaardigst
verbogen rechtvaardige rechtvaardigere rechtvaardigste
partitief rechtvaardigs rechtvaardigers -

Bijvoeglijk naamwoord

rechtvaardig

  1. in overeenstemming met bepaalde ethische beginselen
    • Naar onze mening is dat is geen rechtvaardig besluit. 
Antoniemen
Afgeleide begrippen
Verwante begrippen
Vertalingen

Werkwoord

vervoeging van
rechtvaardigen

rechtvaardig

  1. eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van rechtvaardigen
    • Ik rechtvaardig. 
  2. gebiedende wijs van rechtvaardigen
    • Rechtvaardig! 
  3. (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van rechtvaardigen
    • Rechtvaardig je? 

Gangbaarheid

99 % van de Nederlanders;
99 % van de Vlamingen.[3]

Meer informatie

Verwijzingen