• vaart
enkelvoud meervoud
naamwoord vaart vaarten
verkleinwoord vaartje vaartjes

de vaartv / m

  1. opgebouwde snelheid
    • De auto vloog met grote vaart de bocht uit. 
  2. (waterbeheer) kanaal, bevaarbaar gemaakte watergang
    • Deze vaart verbindt het dorp met de stad. 
  3. (scheepvaart) het varen, het bedrijven van scheepvaart als beroep
    • Hij zit op de grote vaart. 
  4. reis, tocht
  • volle vaart
met hoge, ongeremde snelheid
•  Dertig kilometer voordat we Kennedy Meadows zouden bereiken, besloot So it Goes bij een bosweg om het laatste stuk te liften, waardoor wij met volle vaart konden doorlopen. [4] 
  • met vliegende vaart
met grote snelheid
 Ze maakte 's ochtends schoon in het hotel in Kramfors, ging dan met de bus naar huis en deed de afwas in de lunchbarakken van de arbeiders bij de brugfundering en haastte zich daarna naar hem toe om het eten op tafel te zetten, alles in vliegende vaart en altijd met hetzelfde stralende humeur.[5]
vervoeging van
varen

vaart

  1. tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van varen
    • Jij vaart. 
  2. derde persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van varen
    • Hij vaart. 
  3. (verouderd) gebiedende wijs meervoud van varen
    • Vaart! 
  • Die appelen vaart, die appelen eet
datgene wat iemand zelf verkoopt eet/gebruikt die ook
  • Hoe vaart ge?
  • Zonder geluk vaart niemand wel
alleen met hard werken komt men er niet, ook een beetje geluk is nodig om ergens te komen
100 % van de Nederlanders;
100 % van de Vlamingen.[6]
  1. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
  2. Oudnederlands Woordenboek
  3. vaart op website: Etymologiebank.nl
  4. Tim Voors: Alleen, De Pacific Crest Trail te voet van Mexico naar Canada, 2018
  5. Jan Guillou (vert. Bart Kraamer)
    “Kop in het zand” (2015), Uitgeverij Prometheus  , ISBN 9789044628142
  6.   Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be