• has·tig·heit
  • Afleiding van het Nynorske bijvoeglijke naamwoord hastig met het achtervoegsel -heit
  enkelvoud meervoud
onbepaald bepaald onbepaald bepaald
nominatief   hastigheit     hastigheita     hastigheiter     hastigheitene  

hastigheit, v

  1. (natuurkunde) snelheid, vaart
    «Han køyrde av vegen i ei hastigheit på hundre kilometer i timen.»
    Hij reed van de weg af met een snelheid van honderd kilometer per uur.