• snel·heid
  • Afgeleid van snel met het achtervoegsel -heid
enkelvoud meervoud
naamwoord snelheid snelheden
verkleinwoord snelheidje snelheidjes

de snelheidv

  1. (natuurkunde) verhouding tussen de afgelegde weg en de daarvoor gebruikte tijd bij verplaatsing van een voorwerp
    • De snelheid van het voertuig was zo hoog dat de auto pas na 100 meter lang remmen tot stilstand kwam. 
    • De tocht hoort bij de langste tochten door poolvossen die ooit geregistreerd zijn. De topsnelheid van 155 kilometer per dag is volgens Fuglei de hoogste ooit gemeten. Het was vooral die hoge snelheid die de onderzoekers verbaasde. [1] 
  • met (een) halsbrekende snelheid
erg snel
99 % van de Nederlanders;
100 % van de Vlamingen.[2]