• vaar·dig
  • In de betekenis van ‘bedreven’ voor het eerst aangetroffen in 1265 [1]
  • afgeleid van vaart met het achtervoegsel -ig [2]
stellend vergrotend overtreffend
onverbogen vaardig vaardiger vaardigst
verbogen vaardige vaardigere vaardigste
partitief vaardigs vaardigers -

vaardig

  1. uitstekend tot een bepaalde taak in staat
    • Juramaia, de vroegste fossiele vertegenwoordiger van de Eutheria. was waarschijnlijk een vaardige klimmer en het vermogen in bomen te leven kan heel goed hebben bijgedragen tot het succes van de nieuwe groep. 
     Mirren bedankte de koningin "uit naam van al uw trouwe onderdanen" en sprak bewondering uit voor haar "onwankelbare hoop, ondersteuning en leiderschap" in de afgelopen zeventig jaar. "We prijzen en bewonderen de manier waarop u vaardig en waardig staatszaken verricht."[3]

Niet in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Taalunie als werkwoord

vervoeging van
vaardigen

vaardig

  1. eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van vaardigen
    • Ik vaardig. 
  2. gebiedende wijs van vaardigen
    • Vaardig! 
  3. (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van vaardigen
    • Vaardig je? 
100 % van de Nederlanders;
99 % van de Vlamingen.[4]