• slag·vaar·dig
stellend vergrotend overtreffend
onverbogen slagvaardig slagvaardiger slagvaardigst
verbogen slagvaardige slagvaardigere slagvaardigste
partitief slagvaardigs slagvaardigers -

slagvaardig

  1. gereed zijn om iets snel en krachtig aan te pakken
    • Een stabiele euro, een krachtige en slagvaardige bankenunie en een sterke en eerlijke interne Europese markt, met een gelijk loon voor hetzelfde werk op dezelfde plek, zijn direct in het belang van ons land. [3]) 
     De kop was zoals gewoonlijk kort en slagvaardig: Terreuradvocaat vlucht voor vrouwendemonstranten Aanklager: Advocaat Letang is EEN SCHANDE VOOR HET ADVOCATENKORPS Maar nu ging het dus om revanche.[4]
98 % van de Nederlanders;
95 % van de Vlamingen.[5]
  1. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
  2. slagvaardig op website: Etymologiebank.nl
  3. troonrede 2016
  4. Jan Guillou (vert. Bart Kraamer)
    “De tweede doodzonde” (2020), Uitgeverij Prometheus  , ISBN 9789044645149
  5.   Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be