Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • boet·vaar·dig
Woordherkomst en -opbouw
stellend vergrotend overtreffend
onverbogen boetvaardig boetvaardiger boetvaardigst
verbogen boetvaardige boetvaardigere boetvaardigste
partitief boetvaardigs boetvaardigers -

Bijvoeglijk naamwoord

boetvaardig [2]

  1. bereid om boete te doen als men een fout heeft gemaakt
    • Officieel staan we één dag per jaar, op 4 mei, stil bij de Tweede Wereldoorlog. In de praktijk werkt die oorlog ook de andere 364 dagen door. Al decennia wordt ons de morele les ingeprent dat het kwaad van weleer niet kwam van bloeddorstige duivels, maar van brave huisvaders. Het zit in ons allemaal en derhalve past permanente boetvaardigheid. Ziehier de erfenis van filosofe Hannah Arendt. Is er een concept dat ons morele besef verdergaand heeft gevormd dan haar banaliteit van het kwaad? En dan te bedenken dat het hier aanvankelijk helemaal niet naar uitzag.[3] 
Synoniemen
Vertalingen

Gangbaarheid

61 % van de Nederlanders;
56 % van de Vlamingen.[4]

Verwijzingen