• be·kwaam
  • In de betekenis van ‘kundig’ voor het eerst aangetroffen in 1265 [1]
  • [2]
stellend vergrotend overtreffend
onverbogen bekwaam bekwamer bekwaamst
verbogen bekwame bekwamere bekwaamste
partitief bekwaams bekwamers -

bekwaam [3]

  1. (van een persoon) in staat om bepaalde taken goed uit te voeren; competent, capabel, kundig
    • De bekwame arts wist de patiënt goed te behandelen. 
vervoeging van
bekwamen

bekwaam

  1. eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van bekwamen
    • Ik bekwaam. 
  2. gebiedende wijs van bekwamen
    • Bekwaam! 
  3. (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van bekwamen
    • Bekwaam je? 
100 % van de Nederlanders;
99 % van de Vlamingen.[4]