• kun·dig
  • In de betekenis van ‘kunde bezittend’ voor het eerst aangetroffen in 1240 [1]
  • afgeleid van kunde met het achtervoegsel -ig [2]
stellend vergrotend overtreffend
onverbogen kundig kundiger kundigst
verbogen kundige kundigere kundigste
partitief kundigs kundigers -

kundig

  1. in staat vaardigheden toe te passen
    • Hij is een kundig onderzoeker. 
99 % van de Nederlanders;
95 % van de Vlamingen.[3]