• kun·dig·heid
enkelvoud meervoud
naamwoord kundigheid kundigheden
verkleinwoord

de kundigheidv

  1. de kennis en vaardigheid nodig om een bepaalde taak te verrichten
    • Met grote kundigheid wist de chirurg de operatie tot een goed einde te brengen. 
    • Het repareren van een horloge vereist een grote kundigheid van de horlogemaker. 
  1. vaardigheid, bekwaamheid, vakbekwaamheid, competentie