• be·kwa·men
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
bekwamen
bekwaamde
bekwaamd
zwak -d volledig

bekwamen

  1. overgankelijk de nodige kennis en vaardigheid bijbrengen
  2. wederkerend zich ~ in vaardigheid trachten te verwerven in iets
    • Hij had zich niet voldoende bekwaamd in deze taal om zich verstaanbaar te kunnen maken. 
vervoeging van
bekomen

bekwamen

  1. meervoud verleden tijd van bekomen
    • Wij bekwamen. 
    • Jullie bekwamen. 
    • Zij bekwamen. 
96 % van de Nederlanders;
96 % van de Vlamingen.[2]