• be·hen·dig
  • In de betekenis van ‘handig’ voor het eerst aangetroffen in 1240 [1]
  • afgeleid van hand met het voorvoegsel be- met het achtervoegsel -ig [2]
stellend vergrotend overtreffend
onverbogen behendig behendiger behendigst
verbogen behendige behendigere behendigste
partitief behendigs behendigers -

behendig [3]

  1. een goede lichaamscoördinatie bezittend
    • Hij is een stuk behendiger geworden. 
  2. handig, snel, vlug, vaardig
    • Hij was een behendig toneelspeler. 
stellend vergrotend overtreffend
behendig behendiger het behendigst


behendig

  1. op behendige wijze
    • Behendig wist de inbreker de gevel te beklimmen en zich door het openstaande raam te wurmen. 
100 % van de Nederlanders;
100 % van de Vlamingen.[4]