behendig
- be·hen·dig
- In de betekenis van ‘handig’ voor het eerst aangetroffen in 1240 [1]
- afgeleid van hand met het voorvoegsel be- met het achtervoegsel -ig [2]
stellend | vergrotend | overtreffend | |
---|---|---|---|
onverbogen | behendig | behendiger | behendigst |
verbogen | behendige | behendigere | behendigste |
partitief | behendigs | behendigers | - |
behendig [3]
- een goede lichaamscoördinatie bezittend
- Hij is een stuk behendiger geworden.
- handig, snel, vlug, vaardig
- Hij was een behendig toneelspeler.
2.
stellend | vergrotend | overtreffend |
---|---|---|
behendig | behendiger | het behendigst |
behendig
- op behendige wijze
- Behendig wist de inbreker de gevel te beklimmen en zich door het openstaande raam te wurmen.
- Het woord behendig staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "behendig" herkend door:
100 % | van de Nederlanders; |
100 % | van de Vlamingen.[4] |
- ↑ "behendig" in: Sijs, Nicoline van der, Chronologisch woordenboek. De ouderdom en herkomst van onze woorden en betekenissen, 2e druk, Amsterdam / Antwerpen: Veen, 2002; op website dbnl.org; ISBN 90 204 2045 3
- ↑ behendig op website: Etymologiebank.nl
- ↑ Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be