• be·reid·vaar·dig
  • Samenstellende afleiding van bereid en vaart met het achtervoegsel -ig
stellend vergrotend overtreffend
onverbogen bereidvaardig bereidvaardiger bereidvaardigst
verbogen bereidvaardige bereidvaardigere bereidvaardigste
partitief bereidvaardigs bereidvaardigers -

bereidvaardig

  1. bereid iets te willen doen, te helpen
    • Vrouw in nood zoekt bereidvaardige ridder. 
    • „Menige Groninger”, schreef hij in 1938 in een boek getiteld De Nederlandsche volkskarakters, „uit zich nooit, ook en zelfs niet in zijn eigen gezin, tegen vrouw en kinderen. […] En er is liefde voor armen en ongelukkigen, bereidvaardigheid tot hulp en steun. Maar daarover praten? Nee. Net zo min als een boer er over praat, dat hij zijn vee goed behandelen moet. Dat spreekt vanzelf en hij doet het, maar daar is het dan ook goed mee. Geen fiebelekwinten, dat is geen uiterlijkheden, geen ‘kunsten’.[1] 
  1. Ewoud Sanders 27 januari 2014 NRC