• reis
enkelvoud meervoud
naamwoord reis reizen
verkleinwoord reisje reisjes

de reisv / m

  1. grote, lange tocht of trip
    • Zij heeft een reis door Azië gemaakt. 
     weg bent?’ Grappig vond ik zijn opmerking over het motief van mijn reis: ‘Wat is het nut van je wandeling? Je bereikt en verdient er niks[4]
vervoeging van
reizen

reis

  1. eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van reizen
    • Ik reis. 
  2. gebiedende wijs van reizen
    • Reis! 
  3. (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van reizen
    • Reis je? 
100 % van de Nederlanders;
100 % van de Vlamingen.[5]


  • reis
Naar frequentie 1376

reis

  1. gebiedende wijs van reise


  • reis

reis

  1. gebiedende wijs van reisa

reis

  1. gebiedende wijs van reise


enkelvoud meervoud
 reis 

reis m

  1. rijst