reis
- reis
- van Middelnederlands reise, in de betekenis van ‘tocht’ aangetroffen vanaf 1240 [1] [2] [3]
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | reis | reizen |
verkleinwoord | reisje | reisjes |
- grote, lange tocht of trip
- Zij heeft een reis door Azië gemaakt.
- ▸ weg bent?’ Grappig vond ik zijn opmerking over het motief van mijn reis: ‘Wat is het nut van je wandeling? Je bereikt en verdient er niks[4]
|
1. grote, lange tocht of trip
vervoeging van |
---|
reizen |
reis
- eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van reizen
- Ik reis.
- gebiedende wijs van reizen
- Reis!
- (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van reizen
- Reis je?
- Het woord reis staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "reis" herkend door:
100 % | van de Nederlanders; |
100 % | van de Vlamingen.[5] |
- Zie Wikipedia voor meer informatie.
- ↑ Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
- ↑ reis op website: Etymologiebank.nl
- ↑ "reis" in: Sijs, Nicoline van der, Chronologisch woordenboek. De ouderdom en herkomst van onze woorden en betekenissen, 2e druk, Amsterdam / Antwerpen: Veen, 2002; op website dbnl.org; ISBN 90 204 2045 3
- ↑ Tim Voors“Alleen, De Pacific Crest Trail te voet van Mexico naar Canada”, eBook: Mat-Zet bv, Soest (2018), Fontaine Uitgevers
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be
- reis
Naar frequentie | 1376 |
---|
reis
- gebiedende wijs van reise
- reis
reis
- gebiedende wijs van reisa
reis
- gebiedende wijs van reise
enkelvoud | meervoud |
---|---|
reis | — |
reis m