• au·to·reis
enkelvoud meervoud
naamwoord autoreis autoreizen
verkleinwoord autoreisje autoreisjes

de autoreisv / m

  1. een tocht of vakantie waarbij de auto het belangrijkste vervoermiddel is
     De volgende ochtend zouden andere kameraden beginnen aan de lange autoreis naar de Palestijnse vluchtelingenkampen.[2]


  1. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
  2. Jan Guillou (vert. Bart Kraamer)
    “1968, De grote eeuw deel 7” (2017), Uitgeverij Prometheus  , ISBN 9789044633535