Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • reis·duur
Woordherkomst en -opbouw
enkelvoud meervoud
naamwoord reisduur
verkleinwoord

Zelfstandig naamwoord

de reisduurm

  1. de tijd die de reis kost
    • De trein van Den-Haag naar Groningen heeft een reisduur van ongeveer 2,5 uur. 

Gangbaarheid