Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • reis·dag
Woordherkomst en -opbouw
enkelvoud meervoud
naamwoord reisdag reisdagen
verkleinwoord reisdagje reisdagjes

Zelfstandig naamwoord

reisdag m [1]

  1. een dag die men besteedt aan reizen
    • De traditionele gratis reisdag van NS vindt plaats op zondag 2 april, de laatste zondag van de Boekenweek.[2] 
    • Wie de ergste files en vertragingen wil vermijden doet er volgens de organisatie goed aan een andere reisdag dan zaterdag te kiezen of op die dag pas rond het middaguur vanuit Nederland te vertrekken.[3] 
  2. meeteendheid om de duur van een reis aan te geven
    • Ga nooit zonder ervaren gids op pad, benadrukt Goedbloed, en laat in je accommodatie een briefje achter met de geplande route en het aantal reisdagen. 'In het begin ben ik nog wel boos geweest op mijn zus, om haar riskante en onnadenkende gedrag.' Maar drie jaar geleden wandelde hij opnieuw de bewuste route door de jungle, met de drie kinderen van zijn zus en de gids die haar gevonden had.[4] 

Gangbaarheid

98 % van de Nederlanders;
96 % van de Vlamingen.[5]

Verwijzingen