Nederlands

 
reiswieg
Uitspraak
Woordafbreking
  • reis·wieg
Woordherkomst en -opbouw
enkelvoud meervoud
naamwoord reiswieg reiswiegen
verkleinwoord reiswiegje reiswiegjes

Zelfstandig naamwoord

de reiswiegv / m

  1. een wieg waarin een baby kan liggen als men op reis is; babybedje dat je kunt dragen
    • De stroom vluchtelingen, die vanaf de Griekse grens in de brandende zon langs het spoor komen aanlopen - een tocht van een uur -, is oneindig. Ze komen met tassen op het hoofd, op de rug, met kinderen in de armen, op de borst, of in een reiswieg. [2] 
    • . Later vond ik brieven van mijn vader aan mijn moeder, die hij schreef vanuit interneringskamp De Beer in Rozenburg, waar hij anderhalf jaar heeft gezeten. Ze zocht hem wel op, maar moest buiten het hek blijven met mij, drie weken oud, bij zich in het reiswiegje. [3] 
    • Qua bagage staan Aer Lingus en Qatar maximaal één gratis stuk bagage per baby toe. Slechts 48 procent van de geanalyseerde maatschappijen laat maximaal drie stuks bagage toe: een koffer, een kinderwagen en een reiswieg. De buggy mag wel altijd mee tot aan de deur van het vliegtuig zelf. 32 procent van de vakantiegangers geeft bij het inschepen geen voorrang aan gezinnen met kleine kinderen. [4] 
Vertalingen

Gangbaarheid

94 % van de Nederlanders;
88 % van de Vlamingen.[5]


Verwijzingen