• reis·ge·zel·schap
enkelvoud meervoud
naamwoord reisgezelschap reisgezelschappen
verkleinwoord reisgezelschapje reisgezelschapjes

het reisgezelschapo [1]

  1. groep mensen die samen een reis maken
    • En dan wil Claude met zijn reisgezelschap snel naar huis, net over de grens in Frankrijk, met een taxi, besteld door de luchtvaartmaatschappij. [2] 
    • Peter de Graaf en zijn vriendin Greet Bocxe waren de enige Tukkers in het reisgezelschap van 36 toeristen dat vorige week zondag door een gewapende bende werd overvallen en beroofd. [3] 
  1. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
  2. de Standaard 23 MAART 2016 Tom Ysebaert
  3. Tubantia Paul Berkhout 01-oktober-2017