• reis·ge·zel
enkelvoud meervoud
naamwoord reisgezel reisgezellen
verkleinwoord

de reisgezelm

  1. iemand waarmee je samen een reis maakt
    • Ho, die in Hongkong een trainer van huisdieren was geweest, ontfermde zich over het kansloze dier. Hij voedde haar, ontdeed haar van parasieten en van zwermen vlooien. Hij kreeg weer leven in het kleine kattenlijf en begroette uiteindelijk een vrolijke reisgezel die vaak op zijn schouder klom.[2] 
    • Slachtoffers van mensenhandel zijn de herkennen door verdachte handelingen, zoals angstige of nerveuze trekjes of jongeren die lijken te reizen met iemand die geen familielid is. Ook als de verdachte zijn reisgezel niet laat antwoorden of hem/haar geen moment uit het oog verliest, moet alarm geslagen worden.[3] 
98 % van de Nederlanders;
98 % van de Vlamingen.[4]
  1. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
  2. Tubantia Bob van Huët 26-MEI-2017
  3. Tubantia 07-FEBRUARI-2017
  4.   Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be