compagnon
- com·pag·non
- Leenwoord uit het Frans, in de betekenis van ‘handelsgenoot’ voor het eerst aangetroffen in 1574 [1]
- Van Latijn companio, van com (samen) en panis (brood), dus: iemand met wie men het brood deelt met het voorvoegsel com- [2]
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | compagnon | compagnons |
verkleinwoord | compagnonnetje | compagnonnetjes |
- metgezel, makker, maat, kompaan, vriend
- Hij ging samen met zijn compagnon op vakantie.
- vennoot, handelsgenoot, medefirmant, zakenpartner, associé
- Hiervan profiteren vastgoedeigenaren, zoals Cor van Zadelhoff. Die verhuurt sinds vorig jaar met een compagnon 600 opvangplekken in Zaandam voor circa 2,5 miljoen euro per jaar. De vluchtelingen zijn deels gehuisvest op een oude detentieboot die eind 2013 door het ministerie van Veiligheid en Justitie werd afgedankt.[4]
- Het woord compagnon staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "compagnon" herkend door:
98 % | van de Nederlanders; |
95 % | van de Vlamingen.[5] |
- ↑ "compagnon" in: Sijs, Nicoline van der, Chronologisch woordenboek. De ouderdom en herkomst van onze woorden en betekenissen, 2e druk, Amsterdam / Antwerpen: Veen, 2002; op website dbnl.org; ISBN 90 204 2045 3
- ↑ compagnon op website: Etymologiebank.nl
- ↑ Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
- ↑ NRC Merijn Rengers 4 juni 2016
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be