• ge·zel
  • In de betekenis van ‘makker’ voor het eerst aangetroffen in 1100 [1]
  • [2]
enkelvoud meervoud
naamwoord gezel gezellen
verkleinwoord gezelletje gezelletjes

de gezelm

  1. makker, reisgenoot
  2. middeleeuwse ambachtsman in een gilde die nog niet de rang van meester of baas had verworven
  3. (beroep) handwerksman die als knecht onder een baas werkt
94 % van de Nederlanders;
95 % van de Vlamingen.[3]