• kor·nuit
  • Leenwoord uit het middeleeuws Latijn, in de betekenis van ‘makker’ voor het eerst aangetroffen in 1570 [1]
  • uit het Latijn [2]
enkelvoud meervoud
naamwoord kornuit kornuiten
verkleinwoord kornuitje kornuitjes

de kornuitm [3]

  1. (informeel) makker
    • In dit boek grossiert Eco in geheime genootschappen en uit de hand gelopen complottheorieën. Aan het brein van de onbetrouwbare verteller Casaubon en zijn kornuiten ontspruit de theorie dat de tempeliersorde aanstuurt op de wereldheerschappij. Het boek waarvan alle Da Vinci Codes flauwe afkooksels zijn. [4] 
    • De zilveren medaille van de Japanse ploeg vannacht op de 4x100 meter estafette was een enorme stunt. Het goud was voor Usain Bolt en zijn Jamaicaanse kornuiten, maar de Aziaten hielden uiterst verrassend de Verenigde Staten achter zich. De Japanse commenator verliest het zodra zijn landgenoten in kansrijke positie het laatste rechte eind op stormen.[5]  
92 % van de Nederlanders;
84 % van de Vlamingen.[6]