• gab·ber
  • Leenwoord uit het Jiddisch, in de betekenis van ‘kameraad’ voor het eerst aangetroffen in 1769 [1]
  • Herkomst: Bargoens [2][3] [4]
enkelvoud meervoud
naamwoord gabber gabbers
verkleinwoord gabbertje gabbertjes

de gabberm

  1. (informeel) vriend, maat
  2. jongere uit de gabberhousesubcultuur
  3. (Jiddisch-Hebreeuws) makker
100 % van de Nederlanders;
94 % van de Vlamingen.[5]