• ge·zel·lig
stellend vergrotend overtreffend
onverbogen gezellig gezelliger gezelligst
verbogen gezellige gezelligere gezelligste
partitief gezelligs gezelligers -

gezellig

  1. (oorspronkelijk) de kenmerken hebbend van een groep gezellen of een gezelschap
  2. (figuurlijk) de sfeer oproepend van een levendige groep mensen die genoegen scheppen in elkaars aanwezigheid
  3. sociaal aangenaam (in een gezelschap)
    • Wat een gezellig diner! 
     Iedereen had duidelijke taken, ik moest altijd afwassen. Het afwaswater werd tijdens het eten op het vuur verwarmd waarmee ik na de maaltijd de aangekoekte pannen schoon schrobde. Er leek geen einde aan te komen, maar het was altijd gezellig om de avonturen van de dag te bespreken.[4]
  4. knus
    • Dit is een gezellige kamer. 
  5. leuk, onderhoudend
    • Dit is een gezellige brief. 
  • Doordat het verwijst naar sociale verhoudingen die het niet benoemt en doordat het gebruikt kan worden op verschillende manieren die allemaal bijdragen aan de gevoelswaarde is dit woord niet eenvoudig te vertalen in andere talen. Denk bijvoorbeeld aan: gezellig dat je er bent! Wat is het hier gezellig!
99 % van de Nederlanders;
99 % van de Vlamingen.[5]


gezellig

  1. gezellig


gezellig

  1. gezellig