• vrij·ge·zel
  • In de betekenis van ‘ongehuwde man of vrouw’ voor het eerst aangetroffen in 1747 [1]
  • samenstelling van  vrij  en  gezel 
enkelvoud meervoud
naamwoord vrijgezel vrijgezellen
verkleinwoord vrijgezelletje vrijgezelletjes

de vrijgezelm

  1. een ongehuwde man of vrouw
stellend
onverbogen vrijgezel
verbogen vrijgezelle

Niet in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Taalunie als bijvoeglijk naamwoord

vrijgezel

  1. zonder levenspartner
    • Het nieuwe, alweer tiende seizoen van de KRO-NCRV kijkcijferhit Boer zoekt Vrouw begint op zondagavond 16 september. Tijdens de uitzending wordt duidelijk hoeveel liefdesbrieven de zeven, naar een relatie hunkerende boeren en drie vrijgezelle boerinnen die meedoen, hebben gekregen. [2] 
100 % van de Nederlanders;
100 % van de Vlamingen.[3]