vrijgezel
- vrij·ge·zel
- In de betekenis van ‘ongehuwde man of vrouw’ voor het eerst aangetroffen in 1747 [1]
- samenstelling van vrij en gezel
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | vrijgezel | vrijgezellen |
verkleinwoord | vrijgezelletje | vrijgezelletjes |
de vrijgezel m
- een ongehuwde man of vrouw
- mannelijke vorm van vrijgezellin
1. een ongehuwde man of vrouw
stellend | |
---|---|
onverbogen | vrijgezel |
verbogen | vrijgezelle |
Niet in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Taalunie als bijvoeglijk naamwoord
vrijgezel
- zonder levenspartner
- Het nieuwe, alweer tiende seizoen van de KRO-NCRV kijkcijferhit Boer zoekt Vrouw begint op zondagavond 16 september. Tijdens de uitzending wordt duidelijk hoeveel liefdesbrieven de zeven, naar een relatie hunkerende boeren en drie vrijgezelle boerinnen die meedoen, hebben gekregen. [2]
- Het woord vrijgezel staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "vrijgezel" herkend door:
100 % | van de Nederlanders; |
100 % | van de Vlamingen.[3] |
- Zie Wikipedia voor meer informatie.
- ↑ "vrijgezel" in: Sijs, Nicoline van der, Chronologisch woordenboek. De ouderdom en herkomst van onze woorden en betekenissen, 2e druk, Amsterdam / Antwerpen: Veen, 2002; op website dbnl.org; ISBN 90 204 2045 3
- ↑ Tubantia Tom Tates 20-08-18 Yvon Jaspers: Liefdeszoektocht nieuwe boeren 'zwoel en verrassend'
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be