• vrij·ge·zel·lin
enkelvoud meervoud
naamwoord vrijgezellin vrijgezellinnen
verkleinwoord - -

de vrijgezellinv

  1. ongehuwde vrouw
    • „Het feit dat in Nederland zo weinig vrouwen tot het topmanagement doordringen ligt ook vaak aan de vrouwen zelf. Ze willen er geen offers voor brengen. Ik ben altijd vrijgezellin gebleven," aldus Lenie de Beus. Wat jammer dat zelfs in 1991 vrouwen blijkbaar nog steeds een dergelijk offer moeten brengen om carrière te maken. [1]
    • Een partijgenoot, weduwnaar, een vaste betrekking hebbende, zoekt door nadere kennismaking een HUWELIJK aan te gaan met een weduwe of vrijgezellin, tusschen de 40 of 50 jaar; liefst partijgenoote. [2]
  • single, vrijgezel (deze woorden kunnen zowel voor een man als een vrouw worden gebruikt)